zaterdag 31 december 2011

2011: een balans

Ik herinner me 2011 als een jaar dat begon met ruzie. We zaten in een huis, in een straat die haar naam nog waarmaakte, en aten Nederlandse soep uit blik en een Belgisch hoofdgerecht dat uren had staan pruttelen. Bij de buren werd een vrouw in het gezicht geslagen. Misschien een mes. Sirenes, een man die de benen neemt. Ik zoek mijn lief om me vast te houden. Hij kust de andere mensen eerst. Het onheilspellende gevoel dat me bekruipt, wijt ik aan mijn schrijvershoofd en ietwat bange buik.

Ik herinner me 2011 als het jaar waarin ik met succes de Nederlandse podia beklom. Een jaar waarin de taartballon die ik voor mijn negenentwintigste verjaardag kreeg naar beneden zakte en de grote bananenboom een bloem kreeg en stierf. Een jaar waarin ik over protest schreef, voor het eerst drieënvijftig kilo woog en roze laarzen kocht die rond mijn kuiten spanden. Vriendinnen werden zwanger en bevielen van een bundel onschuld. Ik herinner me de avond waarop ik aan een kampvuur met een vijfjarige praatte. En ‘La chanson des vieux amants’ zong terwijl baby’s tegen mijn schouder in slaap vielen.

Ik herinner me eind april. Mijn lief belde me op terwijl ik naar de fitnesszaal huppelde. Hij zei ‘Het is fijn dat je de laatste dagen zoveel lacht.’ Ik sprak uit gelukkig te zijn en beet op mijn tong. Ik herinner me begin mei. Mijn vader komt op bezoek en begint te huilen. Mijn vingers die drie letters in de zoekbalk tikken. A – L – S. Ik herinner me een lief dat mijn angst probeert te kaderen. Een man die steeds verder van me wegkroop en elke week hetzelfde lijstje verwijten aan me presenteerde. Een toverformule waaruit een vrouw ontstond die ik steeds minder goed herkende.

Ik herinner me 6 juli. Prince kwam naar Gent. I was going to party like it was 1999 – met hem die in dat jaar mijn hart brak. Die warme ochtend zou de angst verdwijnen. Maar dat deed ze niet. Ze werd verdriet dat nergens heen kon. Stilte aan de andere kant van de lijn. Veel ‘kop op’, ‘hou je taai’ en ‘geniet van wat rest’. Veel tranen in een krib die plots benauwd leek. Geen bergen of duinen in de buurt. Een moeder die me zegt dat ook zij verlamd zal raken. Een moeder die nog steeds niet luistert. Een zus die tegen mijnbouw vecht in een ander deel van de wereld.

Ik herinner me vijf maanden keihard ‘bikkelen’. Overuren maken en noodkreten die niemand hoort. Een relatietherapeut die me vertelt dat ik de teugels in handen moet nemen en mijn verdriet een plek moet geven. Ik herinner me 2011 als ‘lijnen op een plein’. Ik schreef niet minder, maar voelde me ongelezen. Ik praatte veel en kreeg geen vat op wat onbegrensd uit me stroomde, in me vrat.

Ik herinner me de laatste nacht van 2011. De kat sliep voor het eerst bij me in bed en drukte haar trillend lijfje tegen mijn buik aan. Ik werd steeds opnieuw wakker van mijn eigen kreten. Ik herinner me mijn lichaam in de spiegel. Ik ken deze achtenveertig kilo goed, maar ze zijn veel ouder geworden. Boosheid werd wanhoop, mijn blond zonnekind een eenzame soldaat, een lafaard met knellende hoofdpijn. Ik herinner me de bel die gaat terwijl ik de balans opmaak. Uit een grote doos komt een nieuwe ballon. Een vlinder. De brief die aan het touwtje hangt, zorgt ervoor dat de vlinder niet kan opstijgen. Deze weegschaal is uit balans.

Ik neem een trein. Een nachttrein naar Lissabon, een dagtrein naar Antwerpen. Op de laatste avond ga ik wat me nog rest in mijn armen koesteren. Op de laatste avond ga ik troosten.

Voor wie na het lezen van dit bericht behoefte heeft aan troostende woorden: lees wat Anna schreef.

zondag 25 december 2011

Een soldaat zonder naam

Voor het verhaal begint - de soundtrack.

Daar staat mijn soldaat. Ik zou hem er uit de duizenden uit kunnen halen. De helm die zwaar op zijn hoofd drukt, doet zijn fijne trekken onrecht aan en laat ze kinderlijk lijken. Mijn soldaat is kleiner dan de rest en een stukje breder. Zijn borst steekt vooruit. Dat is niet zozeer een blijk van trots, maar een logisch anatomisch gevolg van zijn spieren, die ter hoogte van zijn buik een plateau vormen maar hoger op de ribbenkast dik gestapeld zijn. Zelfs als hij een week moet zweten en niet eten kan door de griep, blijven zijn schouders en borst die niet bedoelde trots bewaren. Bovenop zijn schouders staan twee knobbels, die nu verstopt zitten in het uniform.

Ik heb de laatste dagen goed voor hem gezorgd. Geen enkele vrouw, moeder of zus ziet haar soldaat graag vertrekken. Ik heb broodjes gebakken en vis in de oven gezet. Met veel groenten, want die krijg je niet zomaar in een oorlog. Ik heb ook veel gehuild. 'Kijk,’ heeft hij me voor het afscheid gezegd. ‘Ik heb mijn ogen getraind, zodat ze sneller drogen. Tranen vertroebelen je zicht als je een dier moet doden.’ Ik antwoordde dat het knap was en vocht tegen de aandrang om wasknijpers op zijn oogleden te zetten, zodat hij me eeuwig aan moet kijken.

Hij heeft lappen gekocht. Die zijn nodig om zijn knokkels te beschermen tegen het glas. In het land waar hij heen gaat, staan spiegels. Wat een soldaat met die spiegels moet doen, verschilt per missie en valt op voorhand niet te vertellen. Misschien moet hij ze op zijn schouders binden en ergens anders plaatsen. In dat geval komt de brede rug goed van pas. Het kan ook zijn dat hij zonder knipperen in de spiegels moet kijken. Dat klinkt eenvoudig, maar die goed getrainde ogen zal hij nodig hebben. Misschien krijgt hij de opdracht van een Generaal Zonder Naam om al die spiegels stuk te slaan. Dan heeft hij maar beter doeken rond zijn vuisten gebonden. Want ’s avonds in het kamp is er geen vrouw om het bloed op te zuigen. De pleisters zijn schaars in het Kamp Zonder Naam.

Niet iedereen vindt het verstandig van me om vroegtijdig in de rouw te gaan. Wie weet komt hij levend terug? Ik zal hem herkennen, zeggen ze, aan de sproeten op zijn rug als hij met ontbloot bovenlijf zijn tanden poetst. Ja, dat klopt. Misschien zullen er wat nieuwe sproeten zijn ontstaan, maar de tekening blijft gelijk. Ik kan ze uit duizend andere besproete ruggen herkennen. Maar ik heb hem zien veranderen en dat doet zeer. Niet enkel zijn trekken werden ietwat harder, ook zijn nek werd alvast wat stijver om die helm te kunnen dragen. Zijn handen zijn steeds vaker in knuisten gebald. Zelfs zijn logica veranderde. De tijd die ons voor zijn vertrek beloofd was, kortte - onder invloed van wetten die ik niet kende - aanzienlijk in. Een hele week werd een verlengd weekend.

Misschien komt hij terug. Maar hij wil op dit moment de oorlog in. Strijden voor een land dat misschien nooit van zijn vader was en dus ook niet van hem zal worden. De grenzen van het land kent niemand, het heeft niet eens een naam. En dat hij kiest voor dat naamloze, laat het mij zo zinloos lijken. Maar wie ben ik, als vrouw. Ik kan niet anders dan in mijn eigen handen bijten. Ik heb geen ogen die getraind zijn tegen weer en wind. Ik zal mijn eigen oorlog vechten. In stilte. Of met een pen misschien.

vrijdag 23 december 2011

Stomme orchidee

Ik had vandaag achter Twitterschermen een gesprekje met een student. Hij vroeg om een cijfer, ik vertelde dat ik wat hij op zijn blog had geschreven over de beoordeling behoorlijk ongegrond vond. Een paar minuten later stuurden we de beste wensen naar elkaar. Toen kreeg ik dit bericht: ‘Daarnaast wil ik wel nog even kwijt dat ik het jammer vind dat je docent bent geworden en geen fulltime schrijfster of columniste. En dat is een compliment.’

In de uren die volgden op zijn bericht heb ik een lange brief geschreven. Ik heb zo’n drie uur nodig gehad om die brief te schrijven. Het resultaat is weinig poëtisch, omdat poëzie soms in de weg zit als je dingen duidelijk wil maken. De hele middag bleef de opmerking van de student in mijn maag zitten. Heeft hij gelijk? Kan ik dit als een compliment zien of voel ik me vooral betrapt? Waarom voel ik me betrapt?

Plots schrok ik. In mijn ooghoek verloor één orchidee een wit blaadje, dat zielloos op de vensterbank ging liggen. Er trilde iets in mijn hart. Ik vloekte en onderdrukte de neiging om de stomme plant kaal te plukken. Waarom? Deze bloem staat symbool voor alles wat nu niet aanvaard wordt, omdat het kwetsbaar is en geen ruimte kan krijgen. Niet van anderen, ook niet van mezelf. Sterker nog: de kwetsbaarheid wordt vervloekt als een lastig obstakel.

Want wat heb je aan een gevoelige bloem? Hoe je ook draait of keert – een mens blijft in de kern alleen. Sommigen schrijven die wijsheid op een tegeltje en hangen het op in de wc. Anderen weigeren zich hierbij neer te leggen en kiezen voor het onderwijs. Nooit veel geld, altijd een beetje idealisme. En in hun vrije tijd schrijven die enkelingen wat woorden op om de wereld te verbeteren, op grote en op kleine schaal. Gratis en voor niks een stukje ziel te koop. Er valt echt niets mee vrij te kopen.

Onderwijs en poëzie. Voor het eerst in zeven jaar tijd vind ik het surrogaten die me afleiden van waar ik dringend door moet. Nee, u hoort geen alarmbel. Ik weet zelf wel dat dit gevoel overwaait. Maar soms is het vreselijk vermoeiend om te merken dat je zelfs met je talenten geen verbinding met anderen kan leggen. Kortom: onder druk vind ik in geen van beide ‘disciplines’ rust. En dat ik in die periodes niet enkel slechter les geef, maar ook geen tijd maak om te schrijven, geeft me het gevoel dat ik een zwakke bedrieger ben. Terwijl ik tegelijkertijd ook niet geloof dat iets van beide langdurig soelaas kan bieden.

Akkoord, er zijn mannen die op basis van wat ik schrijf met me zouden willen trouwen - zonder dat ze me ooit ontmoet hebben. Dat weet ik, omdat ik af en toe mailtjes in mijn mailbox krijg. ‘Dat ik ze raak’, zeggen ze dan. En af en toe schrijf ik een brief die de illusie wekt dat woede op dezelfde manier gedeeld wordt. Of dat ontroering zo oprecht is, dat de wereld even een paar millimeter in de juiste richting opschuift. Doordat we samen duwen. Omdat we samen trekken.

En ja, soms geef je lessen waarin er tijd is om te praten en er op niks bespaard moet worden. En dan kom je jaren later een ex-leerling tegen, die je zegt dat hij of zij er nog vaak aan denkt. Aan dat ene gesprek of dat andere gedicht dat we lazen toen er buiten een storm woedde – weet je nog - of aan die vervelende opmerking die ik naar aanleiding van dat ene conflict maakte. En hoe dat iets gewijzigd heeft, een paar seconden in de klok van het leven.

Maar hoe kortstondig is dit alles. Een paar dagen geleden stond ik om half negen ’s ochtends tevergeefs aan een fietsslot te rammelen terwijl er boven een klas op me wachtte. Het was het tweede slot dat deze week besloot potdicht te roesten en dat zinloos wrikken vatte het allemaal zo mooi samen. Ik kreeg zin om op de spaken te trappen, ze tussen mijn tanden te slijpen, door de regen naar de andere kant van de stad te hollen en één van die spaken in een zeker mannenhart te steken.

Ik kreeg zin om in te storten, te huilen op de natte grond en niet op te houden tot mijn vader me op mijn schouder zou tikken. En me zou brengen naar een plek waar het muisstil is. Waar ik geen enkele taalregel hoef uit te leggen en geen woorden meer hoef te schrijven. Waar voor één moment alles zeker is.

Hier vind je de soundtrack van dit bericht.

donderdag 8 december 2011

Een brief aan de Belgische premier, Elio di Rupo

Beste Elio Di Rupo,

Ik schrijf u een brief om verschillende redenen. Ten eerste om u te vertellen dat u een sprankel trots in mij hebt opgewekt. Niet omdat u de eerste openlijke homoseksuele premier van Europa bent. En ook niet omdat u als één van de zeven kinderen van een arme, Italiaanse mijnwerker de ‘Belgian dream’ verwezenlijkt. Dat is knap, toegeven, maar die droom bestaat niet. Hij ontstaat hoogstens in uw handen.

Normaal gezien interesseren de privélevens van politici me weinig. Niet verwonderlijk, als wat je van die levens te zien krijgt vaak gereduceerd wordt tot een glimp van onbelangrijke platvloersheid. Het bezoekje aan een ‘gesellig’ dancefeest bijvoorbeeld, een betoog over de waarde van de Strangers of de beste samoeraisaus in de plaatselijke frituur. Ieder zijn zonden, maar sommige dingen moeten misschien niet gezegd worden.

Daarnet bekeek ik een interview, waarin u toch wat golven van uw persoonlijke woelwater laat zien. U vertelt hoe uw moeder, toen ze op jonge leeftijd weduwe werd, veertien jaar geen vlees heeft gegeten om haar kinderen zoveel mogelijk te geven. Hoe ze jarenlang in het zwart rouwde en daarna koos voor een donkerblauwe schakering. Om op feestdagen toch een beetje specialer dan anders te eten, sneed ze gesuikerde sandwiches doormidden en legde daar een laagje vanillesaus tussen. Wanneer de vermoeidheid toeslaat, grijpt u nog steeds naar vanillepudding.

Ik ben al weken moe. Ik ben zo moe, dat ik niet meer kan schrijven. Maar vanavond, toen ik u hoorde vertellen over die vanillesaus, borrelde er een brief op in mijn Belgenbuik... Misschien heb ik een zwak voor pezige Italianen. U doet mij een beetje denken aan een andere leuke Italiaan, Sandro Veronesi. Hij is ook een trotse, wat theatrale, maar bovenal eloquente en innemende man. En hij heeft oog voor het kleine. Een strikje staat hem vast ook. Zou het zo simpel zijn?

Nee, het gaat nog verder. U nam één avond mijn vermoeidheid weg, u liet mijn ledematen lachen en maakte mijn spieren rustig. Ik drink al maanden liters ‘slaapzacht’-thee, met een berenfamilie op de verpakking, maar het mag niet baten. Uw lichte tred hielp wel. Uw tegenstander maakt graag van een mug een olifant. Laat hem. Lees poëzie, tover dan uw mooiste Vlaams boven en bied hem een dik pak friet met samoeraisaus aan. Laat hem sudderen in zijn eigen vet.

Elio. Ik schrijf u omdat ik hoop dat u dit leest. Dat u begrijpt dat er Vlamingen zijn die wel in u geloven. En bovenal: dat u er zelf in gelooft. Probeer het – de hele rotzooi wat eerlijker en fijner maken. En ja, het regeerakkoord moet ik nog lezen. Het is niet ondenkbaar dat de berenthee het niet zal winnen van de verontwaardiging. Maar toch. Trap niet in mijn val. Wees niet te vaak boos, zoek de krachtige verontwaardiging en buig dat alles om tot hoop. Maak van die olifant weer een vlinder. En sla genoeg vanillesaus in.

Liefs,
Marie

Populaire berichten