Hallo Ivo, lieve
Het is
vrijdagnacht. Ik heb vandaag niet veel bijzonders gedaan. Tevergeefs geprobeerd
een schots en scheef schoenenrek in elkaar te zetten. Eerst alleen. Dat
frustreerde me en maakte me razend. Daarna met een vriendin. Dat was hilarisch.
Uiteindelijk heb ik alle stokken maar weer in een doos gedaan. ‘Retour
afzender’. Het zoveelste zinloze project. En toen ik driftig doorraasde over de
foute keuzes die ik de laatste maanden heb gemaakt, belde de onderbuurvrouw
aan. Of ik mijn hakken wilde uitdoen. Want ze kon niet slapen van mijn
gedrentel. Dus nu zit ik hier op kousenvoeten een brief aan jou te schrijven.
Probeer ik mezelf op kousenvoeten te vergeven voor alles wat ik te lang
geprobeerd en in mijn haast nagelaten heb.
Het was een
vreemde week. Er is best veel bijzonders gebeurd. Als je nog leven zou, zou ik
al die vreemde dingen in een echte brief kunnen zetten. Maar in deze vreemde week
ging jij dood en kon ik je niet mee begraven. Dus las ik in jouw naam een boodschap voor aan zij die me nooit zullen begrijpen. Ik werd eenendertig en vierde dat met vrienden, zus en moeder en de stilte van een angsthaas. Door
het gat in de haag keek ik je aan. Ik huilde deze week nog vaker dan
normaal.
“Wanneer ik mijn
gedachten samenraap en ik zeg bij mezelf, waarom doe je dit, dit werk, ermee
beginnen, altijd door, waar geef je je leven voor, dan zeg ik: Om te praten.
Het is mijn vaste overtuiging dat praten belangrijk is. Praten en een gebed
opzeggen zijn niet helemaal gelijk, dat is zeker waar, ik moet daar vroeg of
laat nog dieper op ingaan, maar een gebed is al een zekere wijze van praten,
een begin ermee, een eerste stap, een bewijs van goede wil voor iemand die nog
niet (zoals ik) beseft wat praten in werkelijkheid betekent, zeg maar betekent
voor de mensheid, we moeten niet bang zijn, de tong zal niet verstijven in onze
mond. Voor mij is het duidelijk, met het gebed: omdat ik praten niet kan laten
neem ik vaker tot het gebed mijn toevlucht als een aanloop, een soort
verwittiging. Pas op, ik ben op komst, tingelingeling ga uit de weg, hier is
het gebed, de rest volgt. Ze zijn erop uit om mij te doen zwijgen. Wie ze is of zijn is niet belangrijk,
belangrijk is dat ze niet willen dat
ik praat.” (Het boek der nauwe relaties)
Misschien was dat
één van de dingen die onze twee namiddagen samen zo bijzonder maakten. We praten
allebei graag, misschien nog liever dan dat we schrijven. En ook houden we van
stilte. Maar die stilte, waar we allebei zo naar verlangen, vinden we ook
beangstigend. Is het gek dat ik de tegenwoordige tijd gebruik? Ik denk het niet,
los van de dood van de auteur heb ik je dicht bij me zitten. Ik ruik de geur
van oude mannen en verwonder me over de gouden ketting, die je om je hals draagt. Het bovenste knoopje van je hemd is open. Ik kijk naar je handen. Ik kijk
altijd naar handen.
Het was twee keer hartje zomer. De eerste keer
was in 2002. De zomer die volgde op een briefwisseling met postzegels. Je had een typemachine gebruikt, ik mijn eerste eigen computer, waarop ik ook een essay over je Journal Brut-cyclus had geschreven. Die eerste keer zaten we buiten, op je terras aan de weg naar het kasteel. Met je vrouw, mijn vader, vriendin M. en een kat die
zich normaal gezien niet liet aaien, maar die dag wel door mij. Je toonde me je schrijftafel, kunstcollectie, boekenkast. We dronken rosé,
best veel, en ik schaamde me achteraf over hoe snel mijn dronken tong gerold
had. Ik dacht dat ik allerlei domme dingen gezegd had, die een echt intelligente
schrijfster voor zich moet houden en door het keurslijf van de inkt moet dwingen.
Jaren verstreken.
Ik stuurde je heel af en toe een
mailtje. Verder gebeurde er zoveel, dat contact met je houden compleet
onbelangrijk leek. Tot de zomer van 2011. Ik hoorde dat mijn vader dood zou
gaan en kon daar niet over schrijven. Toen ik die zomer met hem in de Provence
belandde, besloot ik je op te zoeken. Mijn vader kon de heuvel niet meer op,
dus wachtte hij beneden. En jij kon de trappen van je huis nog maar spaarzaam beklimmen. Dus ik kreeg een uurtje, waarin we koffie en water dronken. Je luisterde. Ik vertelde, deze keer over al die
dingen die me droevig maakten en nog wat leuke verhalen tussendoor. Je
antwoordde met schilderijen van Corneille, met anekdotes uit de
wereldliteratuur, met je blijdschap om Kluger Hans, dat je een fantastisch
tijdschrift vond.
Toen ik buiten
kwam, besefte ik dat het weer was gebeurd. Als een verliefde kip had ik
bijzonder weinig geregistreerd van wat je me gezegd had. Ik schaamde me om mijn
hart dat ik bij je op tafel had gegooid. Over de rust die ik niet bij je kon
vinden, omdat de tijd zo kort was en er negen jaren waren om bij te praten.
Omdat we niet langer dan een uurtje samen konden zijn en ik daar zo veel tijd van
ingenomen had.
De dag daarop
kreeg ik een mailtje. “Ik was echt blij met je bezoek. Heel Le Barroux
glimlacht nog.” En toen besefte ik het. Dat we het allebei begrijpen. Hoe door
al dat gepraat de stilte door kan klinken. Hoe een echte schrijver tussen de
regels leest. Hoe een echte vrouw dat wil benoemen en een echte man via omwegen
probeert te troosten. Maar hoe het steeds de beste bedoelingen heeft. Toch bij
jou, toch bij mij. Hoe klassiek of modern we ook schrijven. Hoe verward onze
woorden zijn. Toch bij ons.
"In Naam van de
Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Nu moet iemand, de gemeente bij
voorbeeld, indien er meerdere gelovigen bij elkaar zouden zijn, antwoorden met Amen. Ik ben alleen, dit ogenblik toch,
er zijn voor zover ik kan zien geen broeders en zusters van dezelfde gezindte
bij elkaar, ik zal noodgedwongen zelf het Amen
moeten zeggen. Amen dus."
Vaarwel Ivo,
lieve,
Marie
P.S. "Inderdaad een beetje 'flou', maar dat geeft niet. Je moet ze eens zien, uitvergroot op je hele scherm!"
P.S. "Inderdaad een beetje 'flou', maar dat geeft niet. Je moet ze eens zien, uitvergroot op je hele scherm!"
1 opmerking:
mooi geschreven.
alsof michiels meedenkt en meevoelt, mooi!
Een reactie posten