Wat morgen komt,
klinkt als messen
in de oren. Er
steekt een snijdende wind op.
Hij legt zijn oor
te luister en vreest.
(want de dichters
die hij vacuüm wenste
houden hem
roffelend uit zijn slaap)
Hij was bereid,
dacht hij, om desnoods
door te bijten,
met de tanden van een wolf.
Er kruipt een
rilling langs zijn lijf.
(het zijn de
dichters die hem in zijn nekvel bijten
en de afdruk
verdomd trefzeker beschrijven)
Misschien zullen
ze het aan hem ruiken.
Zelfs zonder
haken is er een geurtje aan.
Als hij brood koopt, trillen zijn handen.
(en de dichters
zullen ’s nachts met handvaste pen
verder zijn keel
toeknijpen)
Zelfs zijn poging
in de maat te lopen
klinkt hol.
Nochtans had hij braaf
trouw aan de
moedertaal gezworen.
(Hoor – ze
zingen… er ontsnappen
vogels uit hun
buik)