In mijn wildste
dromen wurg ik je in een handomdraai. Sis ik je toe met een tong waar jij een
puntje aan kan zuigen, bijt ik tot ik bloed proef. En dan ben jij al wat
onbegrepen bleef, wat als de wol van Ariadne mijn adem afsnijdt. Hopsakee,
korte metten. Dat werd tijd, dat kreeg plek, vooruit met de geit. Dit labyrint
ken ik als mijn binnenzak.
In mijn zachtste
dromen schrijf ik als het windstil is. Als jij met een vingertop mijn ribben
telt. Als je niet met je tanden knarst en het gespin van de kat de kamer vult.
Daar volgt een oog een veer, volgt een veer een stroom. Hebben we dit alles
niet nodig. En dan mag jij jij zijn, maar even goed ikzelf.
Tussen beide
dromen ben ik elke dag moe. Elke dag droever, elke dag gevoeliger voor het
kraken van de ruggengraat. Elke dag meer op zoek naar de spiegel waarin ik
enkel mezelf kan zien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten